Jan Ligthart (Amsterdam, 11 januari 1859 – Laag-Soeren, 16 februari 1916) was een Nederlandse onderwijzer en onderwijsvernieuwer. Hij werd bekend als schoolhoofd van een lagere school in de Schilderswijk van Den Haag en als schrijver van artikelen en boeken.
Ofschoon aan Ligtharts latere betekenis voor de verbetering van het Nederlandse onderwijs getwijfeld kan worden, vooral omdat hij geen kant-en-klare methoden wilde ontwerpen, was zijn invloed in de eerste decennia van de 20e eeuw aanzienlijk, en hebben toen heel veel onderwijzers en ouders zich door zijn werken laten inspireren. Als een van de heel weinige Nederlandse pedagogen ooit, raakte hij ook in het buitenland bekend en probeerde men in andere landen zijn ideeën na te volgen. Stellig had dit te maken met zijn vriendelijk karakter en het charisma dat hij uitstraalde, evenals met zijn christelijk geloof. Daardoor werd hij in tijden van opkomend socialisme en communisme door onderwijsmensen uit behoudende kringen niet als een gevaarlijke vernieuwer gezien. Er waren in die periode vele onderwijsvernieuwers in Nederland (zie het artikel over onderwijskunde) maar behalve de "rooie" Theo Thijssen heeft niemand anders zoveel naam gemaakt als Ligthart.
Jeugd
Ligtharts vader verloor als kind al beide ouders. Zijn moeder kwam uit een domineesgezin in Klundert. Na een oudste zuster en twee oudere broers – een zusje was gestorven – zag Jan (voluit Gerard Jan) het levenslicht in een winkelhuis op de hoek van de Tuinstraat en de Prinsengracht in de Amsterdamse volksbuurt De Jordaan. Na Jan kwam nog een meisje. In zijn Jeugdherinneringen heeft Ligthart een indringend beeld geschetst van zijn kinderjaren. De grachten waren open riolen en stonken ontzettend. Behalve aan de hoofdgrachten, zoals de Bloemgracht en de Rozengracht, waren de huizen klein en in veel van de straatjes vervallen. Overal heerste armoede, nette en totale. In de winter snijdende koude, een jaarlijks terugkerende ‘hongerwinter’. Ziekten namen het leven van kinderen en jonge mensen. Jans vader leed aan epileptische toevallen, waar Jan als kind vele malen getuige van was. De kruidenierswinkel waarin Jan opgroeide verliep door de onzakelijke goeiigheid van zijn vader. Toch heerste in dit gezin "een opgewekte, ruime godsdienstige geest"[1] van (niet streng) gereformeerde aard.
Jan groeide op in een onbemiddeld gezin in de Amsterdamse volksbuurt De Jordaan. Hij was een goede leerling op de lagere school[1]. Jan ging na de lagere school niet aan het werk bij een kleine baas zoals bijna al zijn leeftijdsgenoten deden. Hij was geen kind om bij een kleine baas aan het werk te gaan en geen kind van wie de ouders of leerkrachten vonden dat het met een beurs naar de Rijkskweekschool in Haarlem kon om opgeleid te worden tot leerkracht. Ligthart’s ouders namen het aanbod aan van het hoofd van de school van Christelijk Gereformeerde Gemeente aan de Bloemgracht hun kind hulpje te laten worden aan de school. Nadat hij daar een paar maanden gewerkt had vond zijn moeder, Anna Ligthart-van Spall, het beter dat Jan ging solliciteren bij een openbare school omdat hij daar meer zou verdienen en een betere opleiding zou krijgen.[2] Hij werd aangenomen als kwekeling op de gemeentelijke Stadsarmenschool nr. 14 in de Jodenbreestraat. Hier kreeg hij ook de gelegenheid gratis in de avonduren de opleiding te volgen tot onderwijzer. Na het behalen van zijn hoofdakte (hij zakte daarvoor eerst één keer) werd hij – na een vergelijkend examen in Den Haag voor de functie van hoofd van een openbare lagere school – in 1885 aangesteld als hoofd van de openbare school voor onvermogenden aan de Tullinghstraat in Den Haag.
Huwelijk
Toen Jan eenmaal als onderwijzer werkte op die school in de Jodenbreestraat werd hij verliefd op een vier jaar jongere collega, Marie Cachet,[3] dochter van een schoolhoofd in de Jordaan en van een onderwijzeres. De liefde was wederzijds.[4] Haar vader was streng gereformeerd (ofschoon van Joodse afkomst) en dit stond aanvankelijk een huwelijk van zijn dochter met de vrijzinnige Ligthart in de weg. Deze stond toen in het Amsterdamse openbaar onderwijs bekend als vrijdenker en ongelovige radicaal.[5] Uiteindelijk mochten zij zich toch verloven (1882) en trouwen (1886). Jan en Marie kregen drie kinderen, eerst twee meisjes, ten slotte een jongen, die naar zijn vader 'Jan' genoemd werd. Dit kind stierf in 1905, toen het negen jaar oud was, aan een bloedvergiftiging. Marie is met haar achtergrond als onderwijzeres Ligtharts levenslange raadgeefster en medewerkster geweest.
Internationale achtergrond waartegen men Ligtharts werk moet plaatsen
Het vernieuwingsstreven van Jan Ligthart sloot aan bij internationale ontwikkelingen. Al in 1859 had de Russische schrijver en pedagoog Lev Tolstoj op zijn landgoed Jasnaja Poljana een school gesticht voor de kinderen van zijn boeren. ”Hij gooide daar alle gebruikelijke leermethoden overboord, bouwde een eigen systeem op dat ten dele berustte op de grondstellingen van Rousseau. Doch aangepast aan de specifiek plaatselijke omstandigheden. Een school zonder dwang, waar de leerlingen op voet van gelijkheid verkeerden met hun onderwijzer.”[6] Tegen het einde van de 19e eeuw zijn internationaal drie typen pioniersscholen te onderscheiden: 1) De internaatscholen: in Engeland de ‘County Boarding Schools’ geheten (de eerste in 1889 gesticht door Cecil Reddie), in Duitsland de door Herman Lietz opgerichte ‘Landerziehungsheime’ die hij in Engeland had leren kennen (het eerste in 1898 in Ilsenburg), in Frankrijk het Weeshuis ‘Prévost’ van de vroege socialist Paul Robin (1880 in Cempuis)[7] en de ‘École des Roches’ (1899 in Verneuil), 2) de ‘American Experimental Group’ gekoppeld aan het werk van John Dewey en 3) de groep die haar oorsprong vindt in de zorg voor het moeilijk lerende kind, met Claparède, Montessori en Decroly als bekendste vertegenwoordigers.[8]
Ligthart was vanaf 1885 begonnen zijn school in Den Haag te hervormen overeenkomstig in het buitenland – en ook binnenland, zie hieronder – levende ideeën, en hij was daarmee ook internationaal gezien beslist een vóórloper, samen met mensen als Tolstoj en Robin. Maria Montessori bijvoorbeeld begon haar Casa dei Bambini (Huis van de kinderen) in Rome pas in 1907, evenals Ovide Decroly zijn École de l’Ermitage in Brussel terwijl Édouard Claparède zijn Maison des Petits in het Institut Jean Jaques Rousseau in Genève pas in 1912 begon, tegen het einde van Ligtharts leven.
De aan het einde van de 19e eeuw in Europa opkomende 'reformbeweging' in het onderwijs maakte deel uit van een brede neo-romantische onderstroom, als reactie op de industrialisatie, het positivisme in de wetenschap, en het groeiend liberale vertrouwen in de heilzame werking van technologie en markt. Opnieuw klonk het "Terug naar de natuur!" van Rousseau van een eeuw eerder, toen als reactie op het optimistische Verlichtingsdenken van de 18e eeuw.[7] Ligthart was een kind van zijn tijd en een echte neo-romanticus, voor wie de intuïtie en de medemenselijkheid ('liefde') hoger stonden dan techniek en vooruitgang. De vrijheid van het individu ging voor hem vanzelfsprekend samen met zelfbeheersing en hard werken aan een betere samenleving, deels sociaaldemocratisch, deels protestants-christelijk geïnspireerd. In zijn ideeën over hoe het onderwijs veranderd moest worden stemde hij overeen met in de Westerse wereld levende socialistische en utopische idealen. Maar de invulling die hij daaraan gaf was van typisch Nederlandse protestants-christelijke en burgerlijke snit.
Overigens gaan de vergelijkingen van Ligthart met mensen als Montessori, Decroly en Claparède mank, want dit waren allemaal gepromoveerde academici, deels ook professoren, met wetenschappelijk instituten achter zich, terwijl Ligthart ‘alleen maar’ een hoofdakte had en bovendien van de wetenschap der pedagogiek weinig heil verwachtte. Als niet-wetenschappelijk geschoolde hervormer van onderwijs en opvoeding lijkt hij meer op Tolstoj en Robin.
Ligtharts loopbaan
Samen met de leerkrachten van zijn school in de Schilderswijk ontwierp hij een nieuw leerplan dat in maandelijkse vergaderingen werd besproken. In een voor de school geschreven blad, Onder één dak, werden de besluiten vastgelegd en nader uitgewerkt. Zo’n collegiale werkwijze was in die tijd, eind 19e eeuw, niet gebruikelijk. Ligthart streefde in zijn school een sfeer van vriendschap na. Hij wilde de leerkracht als zelfstandig onderwijzende persoonlijkheid erkennen. Daarom ook hielp hij bij de oprichting van de afdeling ’s Gravenhage van de “Bond van Nederlandse Onderwijzers”. Tegen het einde van de 19e eeuw was hij enige jaren lid van het hoofdbestuur van het Nederlandse Onderwijzers Genootschap (NOG). Maar het besturen lag hem niet. Naast zijn schoolhoofdschap was hij in de avonduren een tijd lang leraar Nederlands aan een Rijksnormaalschool en gaf hij aan andere volwassenen cursussen literatuur totdat hij deze nevenwerkzaamheden om gezondheidsredenen moest staken. Ligthart was betrokken bij de oprichting van het Nederlandsch Lyceum in Den Haag en adviseerde andere vernieuwingsscholen zoals de Haagsche Schoolvereeniging (waar de kinderen van Jan en Marie op school gingen) en de Humanitaire school in Laren.
Ligtharts pedagogische ideeën
Ligthart beschouwde de opvoeding als een kunst uit liefde voor het kind. Opvoeden is geen toepassen van een wetenschappelijke opvoedkunde maar handelen uit begrip van en meegevoel met het kind. Hij propageerde wat hij een 'hartepedagogiek' noemde waarbij de persoonlijkheid van de leerkracht/opvoeder doorslaggevend is voor diens welslagen. Hij (of zij) moest uitgaan van zijn "pedagogisch instinct dat ieder mens is aangeboren"[9] en niet van pedagogische geleerdheid. Van de wetenschap der pedagogiek, of pedologie (kinderkunde), zoals deze toen ook wel genoemd werd, verwachtte hij weinig praktisch nut. Hij stak er herhaaldelijk de draak mee in zijn artikelen voor onderwijsbladen. Hij was bang dat het individuele en eigenaardige van ieder afzonderlijk kind uit het oog zou worden verloren als voor kinderen naar algemene wetmatigheden werd gezocht. De verstandelijke benadering van het kind moest wel ten koste gaan van de gevoelsmatige. Daarom wilde hij ook niet dat de onderwijzer een systeem of methode volgde, maar zijn intuïtie. Geen vormelijkheid maar waarachtigheid was zijn devies.[10]
Eind 19e eeuw bewaarden schoolmeesters en schooljuffrouwen de orde in hun klassen nog met harde hand en het straffen van kinderen was daarbij hun belangrijkste instrument. Ligthart erkende dat je bij veel van de leerlingen “tegen een muur van onwil moest opwerken”. Maar “dat moet je doen zonder slaan, zonder hardheid, zonder strenge, onverbiddelijke straf. Je moet een sterk verschanste vesting innemen, zonder zwaar geschut, en enkel met de lichte toverroede van je persoonlijkheid.” De kinderwil moest van binnenuit gemotiveerd worden. De onderwijzer mocht niet op zijn strepen gaan staan maar moest zich solidair tonen met het kind. Hij (of zij) moest inzien dat hij eigenlijk in niets verschilde van zijn leerlingen, alleen iets rijper was. Daarmee kon een ‘electries contact’ tussen kind en onderwijzer ontstaan, een contact van ‘hart tot hart’, van persoon tot persoon.[11]
Saskia van Oenen heeft in haar proefschrift Ligthart bestudeerd vanuit het perspectief van het moderne feminisme. Zij ziet de ontwikkeling van zijn gedachten verlopen in drie fasen van zijn leven. Uit haar analyse blijkt onder meer "dat men Ligtharts werk onrecht aandoet door dit in zijn algemeenheid als 'intuïtief' te interpreteren. Ligthart was, in verschillende fasen van zijn werk (...) juist steeds bezig met een zoektocht naar verbindingen tussen de rol van gevoel en verstand in de totstandkoming van pedagogisch inzicht. Het begrip intuïtie (of instinct) speelde alleen in zijn derde fase een rol - en dan speciaal en alleen in verband met moederlijke vrouwelijkheid."[12]
Ligtharts medewerker en vriend Rommert Casimir, de latere hoogleraar pedagogiek aan de Universiteit Leiden heeft in 1947 de hoofdgedachten van Ligtharts pedagogisch denken samengevat.[13] Enigszins geparafraseerd luiden die:
- De opvoedkunde eist dat de opvoeder zichzelf opvoedt. De opvoeding van kinderen moet bij de volwassenen beginnen die van hun fouten moeten leren.
- Laat het kind vrij. Niet: laat het doen wat het wil, maar geef het kind binnen door de opvoeder georganiseerde kaders gelegenheid tot lichamelijke activiteit, tot spel, tot zelfstandig onderzoek, tot het stellen van vragen, tot beproeven of het iets kan. Laat het op eigen wijze een taak vervullen.
- Maar dit alles binnen door de gemeenschap opgestelde regels waar het kind en de opvoeders zich aan moeten houden. Er moet gezag en orde zijn. Precieze regels en stipte handhaving daarvan.
- Ieder kind, iedere leerling is een individu met eigen geaardheid en behoeften. Binnen gehoorzaamheid aan algemene regels moet ieder zichzelf kunnen zijn.
- Aan de opvoeder gericht: Heb lief en geef u!
Wie de beide bundels Verspreide opstellen van Ligthart doorleest, komt in een gedachtewereld van een man die zijn geloof in een liefdevolle God en Christus met nadruk uitdraagt en die naar hedendaagse maatstaven conservatief is wat betreft de ideale gezinsopvoeding en de taak daarin van de Moeder. Er is in de artikelen uit die bundels geen spoor van cynisme, wel van boosheid op hardvochtige of verwaarlozende opvoeders. Daarbij schuwt hij de sentimentaliteit niet.
Ligtharts onderwijsmethoden
Van aanschouwingsonderwijs naar zaakonderwijs
De man die zich tegen het “slaafs volgen” van methodes keerde, kon toch ook niet zonder. Ligthart had op zijn school in de Haagse Schilderswijk kinderen die vrijwel nooit de buurt uit waren geweest en die grotendeels in gezinnen leefden waarin nauwelijks gelezen werd en waar ook geen platenboeken aanwezig waren. Die kinderen hadden dus geen visuele voorstellingen van het leven buiten die grauwe stadsbuurt, en wisten ook niet van de fabricage en productie van levensmiddelen en bouwmaterialen. Alles wat kinderen een eeuw later via de televisie leren zien en begrijpen moest dus op een of andere gebrekkige wijze in de school gebracht worden.
Voor het zogenoemde aanschouwingsonderwijs uit die jaren maakten de Friese onderwijzer Wiebe Kornelis Walstra (1852-1917) en de Drentse onderwijzer Rieks Scheepstra (1859-1913) gebruik van wandplaten. Het waren illustraties van de onderwerpen waarover onderwijs gegeven werd. De illustraties waren deels gemaakt door de Groningse onderwijzer Berend Brugsma (1797-1868). Brugsma had de illustraties gemaakt naar voorbeeld van wat hij in Duitsland had gezien. Walstra en Scheepstra maakten er een handleiding bij: "Aanschouwingsonderwijs in de lagere school". Bij de heruitgave had de uitgever Ter Horst jr. als mede-auteur laten vermelden: Ligthart, en de naam van Walstra achterwege gelaten.
Ligthart vond dat de leerlingen te passief het vertellen bij de platen ondergingen. Samen met zijn vriend Scheepstra wilde hij hun actieve betrokkenheid versterken door nieuwe platen te laten maken waarin zij zichzelf als deelnemertjes zouden kunnen ervaren aan wat zij “Het Volle Leven” gingen noemen. Een basisprincipe van Ligtharts didactiek was wat hij 'koncentratie' noemde (en ook wel als 'konsentratie' schreef). Kennis uit verschillende gebieden van het zaakonderwijs, zoals uit de plant- en dierkunde, de natuur- en aardrijkskunde, mochten niet apart en systematisch onderwezen worden, maar moesten concentrisch, en ook nog eens samen met het reken- en taalonderwijs, gericht worden op dingen en processen uit het dagelijks leven die de leerlingen uit eigen ervaring of uit de schoolplaten bekend waren.
Haal bijvoorbeeld een visnet uit de haven in de school en ga dan vertellen van een spannende visvangst op zee, laat de platen daarvan zien, laat de kinderen touwtjes maken van vlas, laat ze de mazen opmeten, haal een vis uit de viswinkel en meet en ontleed die, laat een kaart zien van de Noordzee en van de belangrijkste vissoorten die daar gevangen worden, zing met de klas van de mosselman, laat een schilderij met vissersschepen zien op het Scheveningse strand, laat de kinderen zelf vissen en vissersschepen tekenen, bespreek en laat zien hoe de vis schoongemaakt moet worden, wat daarbij de noodzakelijke hygiënische maatregelen zijn, laat ze de vis wegen en laat ze in de winkel gaan vragen hoeveel een kilo daarvan kost, bespreek de uitvinding van het haring kaken, ga met de klas naar een visafslag en bespreek en vergelijk de opbrengsten voor de visser, de handelaar en de winkelier, et cetera, et cetera. "Spel, arbeid, vertelling - de drie-eenheid der metodiek".[14]
Haal op die wijze alle mogelijke elementen uit natuur, techniek, landbouw, veeteelt, ja ook kunst, naar het klaslokaal of de schooltuin en leer de leerlingen woorden, zinnen, liedjes, rekenen en begrijpen aan de hand van die direct waargenomen en zelf gehanteerde elementen. Dit is wat hij bedoelde met het onderwijs doen samenvallen met "Het volle leven". Over de topografische leerstof zei hij bijvoorbeeld:
"De koncentratie werkt (...) niet met dood materiaal van stippen en lijntjes en namen. Zij leeft alleen van het leven. Zij is het leven. En zij moet dus het in 't leven bijeenzijnde bijeenhouden (...) de natuur is onze heerseres."[15]Wat Ligthart nastreefde is nu te zien als een voorloper van het tegenwoordige projectonderwijs. En net als nu vereiste dat projectonderwijs van de leerkrachten grote inspanning en kwam er kritiek dat het leerlingen te weinig systematische kennis bijbrengt. Mogelijk verlangde Ligthart van de leerkrachten een te grote inzet en creativiteit. Dit kan de belangrijkste reden zijn waarom zijn stelsel van didactische aanwijzingen in de decennia na zijn dood nauwelijks navolging heeft gekregen.
Ligthart wilde het onderwijs meer doen aansluiten bij het gezinsleven en de dagelijkse arbeid in de maatschappij. Tevens wilde hij de kinderen door handenarbeid vertrouwd maken met de basistechnieken van de timmerman, boer, scheepsbouwer en handarbeider. Zijn methode van zaakonderwijs introduceerde allerlei activiteiten voor in de klas of de schooltuin, zoals het zelf bakken van steentjes en het daarmee metselen van muurtjes, of het dorsen van graan. Ligthart wilde ook een 'bewegende klas' met veel zelfwerkzaamheid van de leerlingen en veel onderlinge hulp. 'Leren door te doen' was zijn devies. Maar Ligthart brak niet volledig met het klassikale onderwijs, zoals Maria Montessori wel deed.
Leesplankje en leesboekjes
In 1897 had het Deventer schoolhoofd M.B. Hoogeveen een 'leesplankje' ontworpen met daarop een aantal 'normaalwoorden' zoals raam, roos, neef, enzovoorts, en de daarbij getekende plaatjes. Ieder kind kreeg een leesplankje voor zich en een doosje met losse letters. In 1905 vroeg de directeur E.B. ter Horst Jr van uitgeverij Wolters aan zijn schrijversduo Ligthart en Scheepstra dat plankje aan te passen. Het 'verbeterde plankje van Hoogeveen' werd nu voorzien van illustraties die waren ontleend aan de verhalen over "Ot en Sien" in de reeks Nog bij moeder: aap, noot, mies, wim, zus, jet, enzovoorts. De illustraties werden gemaakt door Cornelis Jetses (1873-1955). Hiermee werd aan generaties Nederlandse kinderen leesonderricht gegeven: Niet alleen kinderen in Nederland leerden hiermee lezen, maar ook die in Suriname, Zuid-Afrika en het voormalige Nederlands-Indië.
Veelal samen met de genoemde Rieks Scheepstra schreef Ligthart tal van boekjes voor het leesonderwijs, die, anders dan zijn methode voor het zaakonderwijs, tot vele jaren na zijn dood heel algemeen in het lager onderwijs gebruikt bleven. Hoeveel Scheepstra aan de teksten schreef en hoeveel Ligthart daaraan bijdroeg is altijd onbekend gebleven. Maar het is hoogstwaarschijnlijk dat de bijdragen van Ligthart aan die teksten groot geweest is.[16]
Het gezinsleven zoals beschreven en geïllustreerd in die leesboekjes was niet gesitueerd in de stadsbuurten waaruit Ligtharts eigen leerlingen kwamen, maar op het platteland. de achtergrond van zijn collega’s Scheepstra en Walstra. Deze keuze hield stellig verband met Ligtharts eigen grote liefde voor de natuur. Maar sommigen, meest uit socialistische kring hebben hem deze “romantisering” van het dagelijks leven later ook wel verweten.
Maak jouw eigen website met JouwWeb